aanwijzen, benoemen, beperken, bos, gebied, grens, grensgebied, grensland, grenspaal, grond, markeren, observeren, opmerken, plannen, rand, rijk, teken
Mark-, Marko-
Vergelijk Got. marka ‘grens(land)’, Mnl. marke / merke / maerc / merc ‘grens, grenspaal, gebied, rijk’ of merken ‘markeren’, Oe. mearc / merc ‘(grens)gebied, teken’, Ofri. merke ‘grens(gebied)’ of merkia ‘beperken, plannen’, Ohgd. marka ‘grens, grenspaal, gebied, rijk’ of marchon ‘beperken, plannen’, Ono. mörk ‘bos, onbebouwde grond, grens’ of merkja ‘benoemen, observeren, opmerken’, Osa. marka ‘grens(gebied)’ of markon ‘benoemen, observeren, opmerken’, Pgm. *markojan ‘markeren, opmerken, aanwijzen’ of *markō ‘grens, teken’, Pie. *merg- ‘grens, rand’